– Elfstedentocht 1986 –


ALLE BEGIN IS MAKKELIJK

Het is koud in de Frieslandhal. Ik heb erg kort en slecht geslapen, en ik ben een beetje moe. Dat is niet belangrijk, moe word ik toch vandaag. Een sfeer van opwinding en verwachting gonst tussen alle duizenden schaatsers. We gaan een groots werk verrichten, en dat weten we. Ik dood de tijd met kijken naar de anderen: grote, sterke kerels. Zij hebben het overduidelijk niet koud en staan lachend te gekscheren met hun maatjes. Die rijden straks eventjes de Elfstedentocht. Daar sta ik dan met een tenger lijf op kouwe poten. Ik ben zenuwachtig; ik wil erg graag vertrekken, maar tegelijk ben ik bang. Die enorme afstand… en ik rij alleen. Ik ben een fanatiek baasje, dus van opgeven zal pas sprake zijn, als het echt allang niet leuk meer is. O God, jongen waar begin je aan….

Om 7.30 uur gaat het dranghek open. Op mijn startkaart staan 8.00 uur, dus dat is mooi meegenomen. In rustige looppas ren ik naar de Zwettehaven. Zo blijf ik warm, en ik verlies weinig tijd. Met veel zorg trek ik daar mijn schaatsen aan, en rij de schemerige morgen in. Het wijde Friese land neemt me op. Ik zucht, mijn hoofd loopt leeg. Alle zorgen lossen op: ik schaats….. Ik rij in de Elfstedentocht!

Ik neem me voor tot Sneek rustig door te schaatsen. Het ijs is prima. Zwart en hard, wel veel scheuren, maar die zijn goed te zien en gemakkelijk te vermijden. Links naast me komt prachtig een rode zon op. Het is knap koud, maar ik heb me gewapend volgens de regelen der kunst. Op een brug hangt een groot spanboek met “Leeuwarden 192 km” Opgeschoten jeugd wijst er grijnzend op. Ja, 192 kilometer…. Dat is zo’n beetje van Utrecht naar Leeuwarden als ik de trein neem richting Terschelling. Een ellenlange monsterrit, vind ik dat altijd. Moet ik dat vandaag gaan schaatsen? Waarom wil ik dit eigenlijk zo graag? Ik wil schaatsen. Heel erg ver schaatsen. Het laat zich moeilijk uitleggen, en misschien kan het alleen goed begrepen worden door mensen, die zelf zware sportieve inspanningen ervaren hebben….

Tim Krabbé zegt het goed in zijn boek “De Renner”:

 “……Want al het lijden verandert na de eindstreep in een herinnering aan genot en hoe groter het lijden is geweest hoe meer genot. Dat is de wederdienst van de natuur aan de renners voor de hommage die ze haar brengen door te lijden. (…) De natuur is een oude dame met weinig aanbidders meer, wie nog van haar charmes gebruik wil maken, beloont ze hartstochtelijk.

Daarom zijn er renners……”

Daarom ga ik deze tocht rijden, en proberen uit te rijden.

Ik ben snel in Sneek, zo met windje schuin achter. Voor het eerst klûnen tussen duizenden toeschouwers door. Ja precies, dit gevoel bedoel ik nou. “Dat is één….”, zing ik als in het kinderliedje tegen de man in het stempelhok, en hij lacht. Naar IJlst is maar een heel klein stukje. Breed van slag door in de richting Sloten. De Wijde Wijmerts voert zowat zuidoost, en nu heb ik de wind schuin opzij. Juist ja, stevige bries toch wel. Geeft niet, ik ben fris en heb de tijd. Niet beuken, niets forceren. Op het Slotermeer is de route verlegd naar langs de oever. Het betekent een flinke omweg, vergeleken met rechtstreeks over het meer naar Sloten. Er zijn grote kistwerken midden op het meer, en langs de kant. Het ziet er woest uit.

De route voert eerst buiten Sloten om naar de achterzijde van het stadje, en dan dwars erdoor terug. Onder lage, oude bruggen door. Diep door de knieën, of kruipen. Van toeschouwers pak ik twee mandarijntjes aan, gepeld en in partjes verdeeld. Het enthousiasme van de mensen is echt hartverwarmend. Misschien is “toeschouwer” ook niet het juiste woord. Ik ben deelnemer aan hun show.

Nu met de wind mee weer het Slotermeer over naar Balk. Ik laat me gaan, en zet stevig aan. Ik wil ook genieten van mijn snelheid. Met een forse vaart en goed in cadans zoef ik naar de jachthaven.

“Gaat ie goed?”, vraag ik aan een jongen, die naast me oprijdt. Hij knikt zwijgend. Goeie schaatser, zie ik. We rijden snel, maar het lijkt hem geen moeite te kosten. “Heb je hem vorig jaar ook gereden?”, vraag ik. Hij knikt weer. “Uitgereden?”, wil ik weten. Nu kijkt hij opzij naar me, en lacht. “Ja”, zegt hij, “en jij?” Ik vertel hem dat ik me twee weken na de tocht van vorig jaar als lid meldde, en dat ik bij de laatste groep hoorde, die nog werd ingeschreven. We schaatsen stevig door; hij heeft zo’n beetje mijn tempo, al moet ik wel wat aanpoten. Er brandt een vraag in mijn hoofd. “Hoe laat kwam je aan?” “Om half twaalf” zegt hij, en hij legt uit, dat hij het druilerige weer en het vroege duister lastig vond, en dat het ijs tot nu toe beter is. Half  twaalf, da’s laat… Hij is zo’n stevige schaatsbeer, zo eentje die doorgaat en doorgaat. Ik schrik van die eindtijd, en maak me voor eerst echt zorgen over mijn kans op tijd de finish te halen.

Bij de jachthaven haal ik mijn stempelkaart tevoorschijn en begin te rekenen. Na Staveren straks een heel stuk wind tegen. Hoever ben ik? Kilometertje of 45 – 50. Hoe laat zou ik halverwege in Bolsward kunnen zijn? Red ik het vóór 13.00 uur? Dat is nodig, stelde een Elfstedencrack in de Leeuwarder Courant, anders kom je niet op tijd aan de finish. Ach, de man overdrijft, zo snel hoeft ’t niet. Ik rij verder, en “1 uur Bolsward, 1 uur Bolsward” maalt in mijn hoofd.

Na Balk het Gaasterland in. De lange, rechte Luts op. Gek gebied hier. Het lijkt op sommige plekken de Veluwe wel, met al dat bos. Het ijs is hier niet zo best, zit vol met lengtescheuren. De Luts is smal, en daardoor ontstaat een file. Vertraging dus, mag ik wel zeggen. Er wordt rustig gereden. Te rustig naar mijn zin. Inhalen is moeilijk. Kom op, jongens, beetje opschieten. Hier zie ik ook de eerste “treintjes”: groepjes schaatsers, die als trekganzen achter elkaars rug de luwte zoeken.

Ik ken dit wel van de ijsbaan, en ik weet hoewel energie je spaart door achter zo’n rij ruggen mee te liften. Maar ik pik niet aan. Veel te veel scheuren. Die zie je nauwelijks als je zo vlak achter iemand rijdt. Voor je het weet, klap je op het ijs. Ik zie regelmatig schaatsers zo vallen.

DOORDAVEREN NAAR STAVEREN

Mijn voeten beginnen pijn te doen; mijn schaatsen komen te los te zitten. Ik kwel mezelf: nee, broer, je rijdt eerst naar Staveren. Niet gelijk die veters aanhalen, voel ’t maar even. Je zal wel erger meemaken dan dit kleine ongemakje….. Bij Galamadammen draait de route weer zuidwest de Morra over en het Johan Frisokanaal op. Open gebied met de wind achter. Ik zet weer even de turbo erop, en schiet over het ijs. Doordaveren naar Staveren. Tsjé, wat ga ik hard. Een paar honderd meter echt diep zitten en aanzetten. Rietkragen schieten voorbij. Hoe hard ga ik nou? Het is tekenend dat ik dit zo graag wil weten. Tsja, ik fantaseer mezelf graag een erg goed rijder. Daar ben ik op mijn 11de jaar mee begonnen. Dat Fred-Anton Maier wel rekening met me moest gaan houden. En nu heb ik dus toch echt wel de snelheid van een top-langebaan rijder op de 10 kilometer, schat ik. Zou ik mezelf daarmee voor de gek houden? Ik weet het niet. Ik ga echt hard. Maar dat doet die wind voor een overgrote deel. Zo gek ben ik ook weer niet.

WIND

In Staveren kom ik overeind, en ik rij rustig het stadje binnen naar de stempelpost. ’T is druk daar. Een paar rijders sluiten achter me aan, en staan even later voor me. “Hé, heb je haast?” Doorgefriekte boze blik terug… wat mot jij nou, kleintje….

Op de boord van een boot trek ik mijn schaatsen uit, en ik loop even op mijn kouwe skai kluûnschoentjes heen en weer. Ai, ik begin moe te worden: 67 kilometer. 1/3 deel…. Ik stel me voor terug te moeten rijden naar Leeuwarden, en dan wéér hierheen. Oh nee, dat kan ik nooit…. Met moeite kauw ik een koud bolletje kaas weg. Bah, laat ik ‘ns zo’n energierijke mueslireep proberen. Hapt wat makkelijker weg, maar lekker is anders. Rillerig word ik een beetje; laat ik maar weer verder gaan. Met lichte tegenzin trek ik m’n schaatsen weer aan. Tegenzin, want ik weet wat er komen gaat.

Bij de IJsselmeerdijk een bocht naar het noorden. Boem, wind. Skibril op de ogen, en rijen maar. Vergis ik me nou, of ís de wind wat feller geworden….. Ik zet me schrap, en zoek mijn ritme. Het gaat niet, en al gauw stop ik bij een Koek en Zopie voor twee bekertjes thee. Je moet goed drinken, houd ik mezelf voor, en ik weet dat het een smoesje is. Weer verder; ik probeer van alles, maar het gaat niet meer. Bijna iedereen gaat harder dan ik. Ik heb een inzinking. Ja, ja, ik weet ‘t: die krijgt iedereen wel ergens. Na 75 kilometer wordt het er tijd voor. Daar moet je doorheen. Ik rij heus wel door…. Alle luikjes gaan nu dicht. Ik let alleen nog maar op mijn slag, op de wind, en op mijn lijf, dat niet wil. Even rustig rechtop; waar ben ik. Ik weet het niet. Wat was nou ook alweer het volgende stadje? Ik weet het niet. Hindeloopen? Ik herinner me er niets meer van. Ik ben moe. Het gaat niet. Ik worstel met mijn inzinking en vecht door. Workum idem. Ik heb geen oog voor stadje, mensen en landschap. Ik ben, Godbetert, nog niet eens op de helft. Dit wordt helemaal niets!!! Ja, lulletje rozewater, wat had jíj nou gedacht? Een Elfstedentocht te kunnen rijden met je molentochies van 70 kilometer? Beetje wind, en meneer zakt door het ijs. Waar blijft m’n “beloofde” opleving nou? Of heb ik het echt gehad? Verdomme, dat kan niet. Ik vecht door. Want ik vind dat het moet. Want ik ben een fanatiek baasje.

Als ik in de buurt van Bolsward kom, stap ik van het ijs een Koek en Zopie-tent in. Ik drink veel thee, en biets een sjekkie. Eigenlijk ben ik al een tijd gestopt, maar dit is toch echt een geval van overmacht… Ik kijk hoe laat het is. Net één uur geweest. Hoe kan dát nou? Ik kan toch nog vóór 13.30 uur halverwege in Bolsward zijn! Verbaasd, en gerustgesteld stap ik het ijs weer op. Ik blijf moe, maar vol hernieuwd zelfvertrouwen ga ik verder.

In Bolsward is het weer ontzettend druk. “Wie woont er in de buurt, en wil een telefoontje voor me plegen?”, roep ik tweemaal. Prachtig, mijn voorgeschreven kaartjes met een piek erop geplakt, worden snel door twee mensen aangepakt. ”Bellen, hoor!”, bezweer ik. “Natuurlijk”. Het sterkt me dat ze straks thuis en op m’n werk weten dat ik toch al in 6 uur in Bolsward was.

Zo, 7 van de 11 steden gehad; deel twee; naar Harlingen. Na een kwartiertje gaat het nog steeds niet goed. Ik ben erg moe, en ik geloof dat ik er verstandig aan doe om even echt rust te nemen. Bij het dorpje Schettens staat een soort tribunetent. Lekker met de rug naar de wind, en precies naar het zonnetje gekeerd. Ik plof neer, en trek mijn schaatsen uit. Rustig praat ik met een Friese mevrouw naast me. Ze vraagt of het goed gaat. Ja, mevrouw, prima. Valt alleszins mee, maar we zijn er nog niet, natuurlijk… praat praat praat. Gek hè, dat ik die hele inzinking verdonkeremaan. Ik heb net twee hele steden gemist. Als ik die stempels van Hindeloopen en Workum niet op m’n kaart zag staan, zou ik zweren dat ik anders gereden was. Waarom vertel ik dat nou niet..? Misschien word ik zwak door als zwak gezien te worden. Ik masseer mijn voeten een tijdje, en vraag weer een sigaretje. Lekker. Dat zonnetje. De zon is fel. Ik kan mijn jas uitdoen.

Die broodjes krijg ik echt niet weg. Mijn lijf wil geen voedsel. Rustig naar de andere rijders kijken. Je ziet van alles. Mensen die ik nog 392 meter geef, voordat ze zullen omvallen. En figuren die om 9.30 uur gestart zijn, en snel langs suizen om nog voor het donker op de Bonkevaart te zijn. Na een half uurtje ga ik weer verder. Mijn voeten hebben zich hersteld. Mijn slag is technisch weer goed en sterk.

De twee kenmerkende kerktorens van Harlingen komen dichterbij. Het is daar weer ver klûnen. Ik trek mijn schaatsen uit. Naast me zit een man, die vrolijk zegt dat ie er mee stopt. Hij is ook om 7.30 uur gestart, maar hij vindt het welletjes. Verste afstand ooit geschaatst is 40 km, vertelt hij, dus het is al heel mooi zo. Hij praat maar door, en poetst energiek zijn schaatsen droog. “Man, het is 15.30 uur”, zeg ik. “Het zonnetje schijnt. Je hebt nog zoveel tijd. Deze kans krijg je misschien nooit meer. Je vergeeft het jezelf nooit!!” Nee, nee, zo is het net leuk geweest. Hij doet de beschermers over z’n ijzers, en loopt veerkrachtig weg. Ik vind eigenlijk dat hij ’t niet kan maken. Dit is geen doorsnee poldertochtje voor de zondagmiddag. Dit is de Elfstedentocht, en die schrijf je met een hoofdletter. Daar stap je pas af als de baancommissarissen je om ½ 3 ’s nachts van het ijs sleuren, of als je niet meer weet hoe de Tocht heet, als je dat gevraagd wordt. Kan ie een voorbeeld nemen aan mij! Let op, ik zal nog eens een poepie laten ruiken! Laat ik ‘ns kijken of ik Franeker haal……

In het industriegebied buiten Harlingen is veel zand op het ijs gewaaid. Niet zo best voor de schaatsen. Zij zullen toch al niet meer zo scherp zijn. Maar het gaat goed. Op de Sexbierumervaart gaat het weer pal tegen de wind in. Geen probleem. Ik ben sterk. Ik duw de wind weg, zodat ik erdoor kan. Drie uur geleden duwde de wind tegen mij, zodat ik te langzaam ging. Heel ander soort wind hier, gelukkig.

We moeten een steile dijk over. Effe klûnen. Een lange rij Friese autochtonen maakt een menselijke trap de dijk op, en staan schaatsers naar boven te hijsen. “Hoe lang sta je hier al?”, vraag ik aan een frisse knaap, die bijna mijn arm uit de kom trekt. “’Kweenie, een paar uur”. “Er komen er nog een paar, hoor”, zeg ik, om hem op te monteren. “Hoelang ga je dit volhouden?” “Net zolang als jij”, antwoordt hij ad rem, en daar kan ik dan even over nadenken. Als ik de steile dijk weer afschuifel op mijn beschermers, glijd ik uit, en val keihard op mijn rug. De lucht slaat uit mijn longen. Ik lig even naar adem te happen.

Als ik wat later Franeker binnenschaats, gaat dat eerst door een soort buitenwijkje. Nou, mooie dooie boel hier, denk ik, nog wat humeurig van die val. De TV-beelden van vorig jaar hadden me zoveel doen voorstellen van Franeker. Dan draai ik linksaf onder een houten brug door, en een orkaan van geluid valt over me heen. Links en rechts kades, volkomen volgepakt met mensen. Dansende mensen, zingende mensen, mensen in de bomen, uit de ramen hangend, op de daken. Het geluid van een muziekkapel stijgt uit de feestende massa op. Eén enorm, fantastisch feest. Maar niemand komt op het ijs!! Loeiend gejuich klinkt bij elke groep schaatsers, die onder de brug door draait. Verdoofd laat ik mijn kaart stempelen. Ik zet mijn skibril af, en sta een tijdje om me heen te kijken. Ik word overmand. Het helpt niet dat ik probeer me ertegen te verzetten. Brok in m’n keel, en ik barst bijna in huilen uit. Allemaal voor mij, denk ik. Ook voor alle anderen, natuurlijk, maar net zo goed voor mij. Ik slik een paar keer en rij vlug door.

Vlak buiten het stadje hoor ik, dat Van Benthem weer heeft gewonnen. Ik drink nog twee bekers thee.

DE HEL VAN HET NOORDEN

“Brillen op!”, roepen de toeschouwers, “er wordt gewaarschuwd op de radio!”. Ik weet het. Risico van bevroren ogen. De hel van het noorden: 47 kilometer naar Dokkum. Daar wás al eens iemand vermoord… Tegen de wind in. Nu komen er voorlopig geen dorpjes meer. Het is laat in de middag, de temperatuur daalt weer vlotjes. Het kritieke traject voor de sterkeren. Ha, daar kom ik! “Wie in Dokkum komt, komt in Leeuwarden”, staat groot op een brug. Ha!

Al snel pik ik nu wél aan bij een treintje, spleten of niet. Het gaat goed. Ik val niet. Hier is het stil. Er zijn weinig toeschouwers in deze verlatenheid. Niemand praat, hier wordt alleen nog maar echt geschaatst. Ik kom tot rust in de prachtige, lome beweging die schaatsen is. De wind doet de geel/blauwe startkaart op de muts van mijn voorganger snel klapperen. Ik volg in deze groep een kwartier, een half uur…….. Het gaat goed. De eentonigheid werkt verdovend. Het sust mijn vermoeidheid en mijn spanning in slaap. Steeds gaat iemand van kop af, en kom ik een plaats naar voren. Maar een beetje asociaal laat ik me terugvallen, voordat ik op kop zal komen. Want met dit kleine lijffie kan ik die beren achter me toch niet uit de wind zetten. Bovendien kan ik dit tempo niet zèlf maken. Men laat mij liefdevol “lagerop” er weer tussen. Het blijft goed gaan. Hier geeft “de oude dame” van Krabbé mij de beloofde opleving. Ik ben 50 kilometer voorbij het stuk waar ik met mijn inzinking worstelde, en ik voel me relatief fris als een hoentje. Hoe werkt dat lijf toch……?

Jongen, ik geloof dat je een Elfstedentocht uit gaat rijden. Je redt het! Er komt langzaam een iets snellere groep voorbijschuiven. Ik trek de stoute schoenen aan, sluit achter aan, en volg weer kilometers.

De Zuidhoekstervaart is smal en het ijs is erg slecht. De groep valt door de opstopping uit elkaar. Ik stap ergens in de rimboe van het ijs om te drinken. Ik zweet enorm, ondanks de kou en ik heb dorst. Rugzakje af. Achter elkaar drink ik drie bekers lauwe thee. Mijn hand trilt als ik het geld uittel. Ik wil even rusten, 5 minuutjes. Maar ik voel me rillerig. Rugzakje weer op, en direct voel ik hoe mijn rug onder het rugzakje kletsnat en koud geworden is. Ik moet me gauw weer warm schaatsen. Als ik opsta, voel ik dat al mijn spieren stijf geworden zijn. O God, nee zeg! Strompelend en bang ga ik terug naar het ijs. Ik besluit niet meer te stoppen om te rusten. Als ik een tijdje rijd, word ik weer warm, en wijkt de stijfheid.

De Fenkumervaart op. Nu recht naar Bartlehiem. Vol in de wind. Ik schaats niet soepel meer; alles wordt gevoelig en stram. Maar ik ben nog vol kracht, met een prima ritme en stevig ijscontact. Mijn slagen zijn goed en raak. Ik hoor een schaatser vlak achter me. Ik kijk om en zie dat ik de kopman geworden ben van een flinke trein. Een diep tevreden gevoel van trots en geluk ronkt door mijn lijf.

Nu wordt het echt donker. Tegelijk doemen de grote lichten van Bartlehiem op. Daar zijn weer duizenden mensen en gejuich. Toch is de sfeer hier niet zo goed. Te carnavalesk. De kruik is al erg vaak rondgegaan. De mensen zijn hier toch op het ijs gekomen, en hinderen de rijders soms zelfs een beetje. Er staat veel water op het ijs; hier moet ik niet vallen. Maar waarom zou ik vallen? Ik sta al 160 km overeind.

Buiten op de Dokkumer Ee is het al gauw pikdonker. Dat is wel een vreemde ervaring. Ik zie helemaal niet waar ik rij. Schaatsen op de tast. Dat is niet prettig. Ontzettend vervelend, eigenlijk. Ik heb geen lampje bij me. Thuis helemaal niet aan gedacht. En gisteravond in de Frieslandhal vond ik ze veel te duur. Voor me uit zie ik kleine zwaaiende lichtjes, als van gedropte padvinders in een diep, duister dennenbos. Dat zijn de rijders, die uit Dokkum terugkomen. Het ijs is ongehoord slecht. Vol hoekige, vastgevroren schotsen. Dat is gebeurd toen de tocht twee weken geleden niet doorging, en er een paar schepen door het ijs voeren. Mijn schaatsen tikken steeds met een schokje tegen of over zo’n schots. Dat kunnen mijn spieren niet meer hebben. Het doet zeer, levert krampjes op. Ik zoek het dichter bij de kant. Maar daar zie ik helemaal niets meer. Ik zou blindelings een wak in kunnen rijden, of het riet in. In het midden kan ik me nog een beetje oriënteren op de sporen van de anderen. En ik val….. Toch nog, op deze Elfstedentocht, denk ik met mijn laatste optimisme. Ik val weer……. En weer. Het breekt me. Ik word bang voor mijn schaatsen. Alsjeblieft, nu geen materiaalpech meer, alsjeblieft! Ik val. Weg is mijn vaart, m’n goede vorm, m’n goede humeur. Boem, daar lig ik weer. Mijn krachten worden nu snel gesloopt. Sjagrijnig krabbel ik moeizaam overeind. Even gaat het goed. Ik blijf wel 10 minuten overeind. Hup, languit. Kreunend sta ik langzaam op. Zucht diep; ik maak 10 slagen en klap opnieuw op het ijs.

Ik glijd 4 meter door, en denk in wanhoop: ik verdom het verder. Ik blijf hier liggen. Ze vinden me wel. Links en rechts krassen andere ploeteraars zwijgend voorbij. Ik hijs me op m’n schaatsen en ga verder, vallend en opstaand; keer op keer.

Ik ben het gevoel voor plaats en tijd kwijt. Hoever was het eigenlijk van Bartlehiem naar Dokkum? O ja, 12 kilometer. Dan ben ik daar toch wel bijna? Ik zie de lichtjes van huizen. Ik rij een bebouwde kom binnen. Waar is de stempelpost? O, is dit Dokkum niet? Nee, het is Birdaard. Dokkum is “’n stuk verder”. Ik schakel alles uit en rij verder. Bijna zonder idee en gedachten. In beweging blijven, en die kant uit. Dat is alles.

Een verlichte, traag draaiende molen komt tergend langzaam dichterbij. In Dokkum moet opnieuw geklûnd worden. Ik ben te moe om te vragen hoelang deze klûnplaats is, te moe om m’n schaatsen uit te doen en ik schuifel in de dichte meute mee. Het is een paar honderd meter. Ik moet me aan de dranghekken vasthouden. Het ijs weer op om 400 meter naar de stempelpost te schaatsen. Stempelen. Terug. Ik hoor geen muziek meer. Ik zie geen duizenden mensen. Ik ben boos: Kolere Elfstedentocht. Hond van een Sipkema. Nee, van het jaar toch geen Elfstedentocht, zei ie twee weken geleden. Kwaak kwaak kwaak kwaak. En hup, stuur er maar een paar boten door. Op het Slotermeer lieten ze ons een kilometer of drie omrijden, en hier kunnen ze die stempelpost niet één rottig kilometertje terug vóór die klûnplaats neerzetten! Zuigers!!!

Die redeloze woede, weet ik nu, is de enige emotie die me nog rest om mezelf psychologisch overeind te houden. Lichamelijk ben ik al op. Ik heb nog nooit zo’n zware sportinspanning geleverd. Woedend op mijn omgeving, omdat ik zelf geen kracht meer heb. Woede die me behoedt voor toegeven en opgeven.

Terug bij de klûnplaats trek ik nu toch mijn schaatsen uit. Ik krijg daarvoor een stoel aangeboden bij een voordeur. Een oudere vrouw staat voor me op. Klopje op mijn schouder. “Volhouden, joh”, en zo. Ze bedoelt het goed, maar het lukt me niet om vriendelijk en dankbaar te reageren. Ik brom wat terug. Ik ben alleen maar doodmoe en boos.

INFERNO

Het stuk terug naar Bartlehiem is vreselijk. Klûnlampjes van andere rijders hinderen. Bij boerderijen laat men het grootlicht van auto’s over het ijs schijnen. Goed bedoeld weer, maar het helpt maar 50 meter, en daarna is de duisternis nog erger. Het verstoort de suffige roes, waarin ik me laat wegzakken om verder te kunnen gaan. Ik hoor om me heen alleen maar krassende ijzers, en het doffe geluid van neerploffende schaatsers, die kreunend en grof vloekend weer opstaan. Een koud inferno, een duistere hel met een massaal afzien, dat onzichtbaar is voor TV-beelden uit Bartlehiem of Dokkum. Dit is de ondeelbare ellende van de 50-kilometer-poldertochtjes-rijders. De wedstrijd-winnaar is al gehuldigd. De goed getrainde ijsclubleden waren al om 18.00 uur op de Bonkevaart, en kijken nu gedouched naar de herhalingen. Dit is “De Hel van het Noorden”. Ik weet nu heel goed wat ze bedoelen.

Terug in Bartlehiem stop ik even om me te laven aan mensen die plezier hebben, en om weg te zijn uit die pikdonkere ijskerker. Ik zie een TV-ploeg. Ze schieten een schaatser aan met een ijsbaard. Prachtig decoratief type. “Mogen wij u iets vragen?” “Nee, dat mag u niet”, snauwt de man. Nou zèg, denken nu 4 miljoen mensen aan de buis. O, wat begrijp ik die man goed….

Ik vraag aan een agent hoe het ijs verder naar Leeuwarden is. Hij steekt z’n duim op: prima. Ik ga verder en val. Ga verder en val. Als ik die man nog eens zie, snij ik hem met mijn nu botte schaats de keel door, denk ik agressief. Maar hij had gelijk. Als hij gezegd had: O jongen, net zo rot als waar je vandaan komt, was ik misschien ingestort en afgestapt. Ja, toch nog, zo dicht bij de finish. Ik zit op het randje.

Oudkerk, nog 7 kilometer naar Leeuwarden. Hier is het rustig. Goed publiek, geen gejuich. Ik zou ook niet weten wat er te juichen valt. Er is veel thee. Neem maar. Een meisje kijkt in mijn waarschijnlijk asgrauwe gezicht. Ik sta met mijn berijpte skibril te prutsen. Ze neemt de bril uit mijn handen en poetst hem schoon. Dan geeft ze me een duwtje in de rug. “Ga nou maar weer, ik wil dat je er komt”. Hoe wist ze dat ze dat moest zeggen? Dat er geen aanmoediging meer bestond?

NOOIT MEER STOPPEN

Als ik onder een brug door ga, het Ouddeel op, zie ik de lichten van de Bonkevaart. Het is nog ver weg, maar alle angst, boosheid en ongemak valt van me af… Daar is de finish!! Ik zie hem!! Ik weet nu volstrekt zeker dat ik er kom. Lopend desnoods. Ik schaats weer vrijuit, met lange slag. Pijn en vermoeidheid kunnen me niet meer deren. Opeens valt mij deze enorme bevrijding toe. Zeker, ik val nog een paar keer, maar het doet me niets meer.

Op de Bonkevaart, de laatste 600 meter rechtuit, zwaait en roept het publiek bij –12 graden naar elke groep, naar elke eenling. Ik ben die mensen dankbaar. Ook zij houden vol; willen allen die volhielden onthalen. Dan overvalt mij een heel vreemd, onverwacht gevoel. Ik wil die finish niet over! Ik ben klaar. Het is gelukt. Maar ik wil niet dat het afgelopen is.

Dit is een absolute topervaring. Alle lust wil eeuwigheid.

De laatste paar honderd meter schaats ik langzaam, en mooi. Wil ik het publiek imponeren? Vast wel, maar het is ook een eerbewijs aan hen. Ik heb het zeker ook aan al die toeschouwers te danken dat ik niet als een zombie aankom. Ik kijk naar de finishlijn, die langzaam onder mijn schaatsen doorgaat en ik voel een diepe, verrijkende triomf.

Als ik neerval op een strobaal wijkt alles voor een weeë uitputting in mijn hele wezen. Een vrouw helpt me vriendelijk met het lospeuteren van mijn bevroren veters. Ze feliciteert me, en ik bedank haar werktuigelijk. Ze vraagt, en praat enthousiast op me in. Maar ik heb grote moeite goed op haar te reageren. Nu al ’t werk gedaan is ben ik, vooral ook geestelijk, helemaal kapot.

Ik haal mijn laatste stempel. Verdwaasd, alleen en opgesloten in mijn voldoening loop ik de bus in.

Paul Steijnen

lidnummer 11884

Copyright 1990