Terug in Dokkum
Terug in Dokkum
Dokkum. Ik was hier eerder. Maar het enige dat ik herkende was de molen waarvan de rechtopstaande wiek in een grauwe hemel prikte. Toen stond ik op het ijs. Vanaf de kade klonk muziek. De ijzige geur van vorst, knetterend in je neus, vermengde zich met bier en sigarettenrook. Een opgewonden stem bespeelde het publiek. Een feest met een randje, een feest om te troosten. Omdat het niet was doorgegaan.
Net niet.
Ik hoorde, zag en rook het allemaal, maar het drong niet tot mij door. En tegelijkertijd voelde ik alles. Omdat mijn bewustzijn door pijn en uitputting anders was gaan functioneren. De slagen die ik uren daarvoor bijna automatisch had gemaakt, waren stuk voor stuk een beproeving geworden. Mijn lichaam was leeg en toch reed ik verder. Omdat ik geen keuze had, maar ook omdat er diep van binnen een stem was die mij vertelde dat ik door moest gaan. Omdat ik ondanks alles een levensenergie voelde die mij ontroerde.
Nu, ruim vier jaar later, was het grauw en zacht. We wandelden we over de kade. Het stadje oogde verlaten. Het regende zacht. Langs het water stonden wat bankjes in de vorm van een Friese doorloper. Ik ging zitten en keek naar de brug waarop stond dat dit het keerpunt was. Het keerpunt waarna de rest van de tocht een koud kunstje zou zijn. Een soort van ereronde op weg naar de eeuwige roem, de voltooiing van een prestatie die vrijwel iedereen tot de verbeelding spreekt. Tenminste, dat las je in de meeste verhalen.
Mijn vrouw nam een foto en ik voelde mij als een sporter die terugkeert naar de plaats die zijn of haar leven veranderd heeft. De dag waarop geschiedenis geschreven werd.
10 februari 2012.
Twee dagen nadat Wiebe Wieling vertelde dat het niet door kon gaan. Er was met man en macht gewerkt en gehoopt, maar het was allemaal voor niets omdat de zwakste schakel in de Friese Elfstedenketting, Balk, het feest verpeste.
Ik wist dat het zwaar zou worden. En ergens was er de teleurstelling dat ik juist nu onvoldoende had getraind om een tocht van 200 kilometer te kunnen schaatsen. En toch zei ik ja, toen een goede schaatsvriend mij vroeg om mee te gaan. Misschien was dit wel de allerlaatste keer dat de Elfstedentocht verreden zou kunnen worden. Ook al was dat dan informeel.
We hadden ervoor gekozen om bij het eerste daglicht te vertrekken. Door een traag ontwakende wereld reden we richting Sneek. Geweldig ijs. De weilanden aan weerszijden van het water wit en uitgestrekt, de hemel gekleurd door de belofte van een schitterende dag. In mum van tijd waren we in Sneek. In gedachten zag ik een fel oplichtende arena. Stempelposten, opgewonden commentaar en een blaaskapel. Remmende schaatsers, de arm met stempelkaart gretig uitgestoken naar de stempelpost. Klunen op een houten trap. Ik wilde zingen. De Elfstedentocht greep mij bij de strot.
We reden verder. Van de wind af ging het snel. Te snel, vond mijn vriend. Bewaar je energie voor later. Je zult het nodig hebben, waarschuwde hij. Ik wist dat hij gelijk had, maar de euforie blokkeerde het verstand. We schaatsten in het decor van de talloze verhalen die ik verlangend had verslonden. Van knoestige boerenknechten die op een dag 11 steden in Friesland aandeden, als bewijs stempels lieten drukken in kroeg of gemeentehuis en ’s avonds bij thuiskomst met de hand 20 koeien molken. Van Evert van Benthem, Henk Angenent, Jeen van den Berg, Reinier Paping, Erik Hulzebosch, Jan Uitham en vele anderen. Het pact van Dokkum. De hel van 1963. Ik voelde de energie, de grootsheid van de tocht waarin eenvoudige mannen historie schreven. In mijn hoofd spelde ik de namen van de helden die in gouden kapitalen bijgeschreven stonden in de kronieken van de Nederlandse sport. Ik voelde mij nietig, maar tegelijkertijd heel groot. Een diepe emotie overmande mij. Ik ging nog harder te schaatsen. Het ging vanzelf. De stilte van een vrijwel perfecte slag maakte mij euforisch.
In de eerste uren vielen de steden als rijpe appelen uit de boom. In gedachten vertelde ik thuis hoe makkelijk het was geweest. Maar diep van binnen voelde ik hoe het onvermijdelijke verval werd ingezet. Op het Slotermeer ging ik voor het eerst tegen het ijs. Het was pijnlijker dan verwacht. Een wake-up call die ik negeerde. Het ijs dat voor ons lag, was te lang voor twijfel.
We passeerden Stavoren, Hindelopen en Workum. Het was alsof een roze verliefdheid overging in een tobberig houden van. In Bolsward plofte de bom. We dronken koffie op een koud terras en het vooruitzicht nog een keer 100 kilometer te schaatsen, leek opeens een monster. Ik kan geen kopwerk meer doen, meldde ik mijn vriend die daar verder geen energie aan verspilde. Hij was sterk, maar ook opofferingsgezind. Het ijs werd slechter, de tocht kreeg kenmerken van een doorwaakte nacht met hazenslaapjes vol enge dromen.
Voorbij Franeker begon de hel. Maar die hel bracht wel iets van een ritme. Hoewel het voelde alsof er een mes in mijn onderrug was gestoken. Ik vervloekte mijn besluit geen Ibuprofen mee te nemen voor onderweg, omdat ik het zuiver wilde doen. Ik was een sukkel, had geen idee, schold op mijzelf en op de scheuren in het ijs waaruit monsters mij bij de schaatsten grepen. Het land om ons heen was oogverblindend wit en verschrikkelijk verlaten. Ik voelde mij een gevangene in het hier en nu. De enige uitgang lag ontelbaar veel kilometers bij ons vandaan. Kilometers die ik niet meer kon overzien. Ik dacht aan de kopgroep van zes die hier op 4 januari 1997 door het landschap stoof. Mannen op de toppen van hun kunnen. In de verte zag ik ze rijden. Soeverein, het lichaam geplooid door een leven op het ijs. De kop hard als steen. Mannen met een droom, zonder angst voor de pijn die ook zij moesten voelen. Ik bleef achter. In mijn hoofd werd alles wit. Manshoge muren van sneeuw vervaagden het onderscheid tussen ijs en land. Een ijzige poolwind hakte ons aan stukken. Door de rietkragen strompelden mannen. Ze droegen dikke truien van wol. Sokken tot aan hun knieën. Met schaatsen had het niets meer van doen.
We flitsten door de tijd, gleden door de historie. En zomaar opeens, bijna vanuit het niets bereikten we het bruggetje van Bartlehiem. De plaatselijke jeugd schaatste rondjes op het ijs. Vanuit speakers klonk gezellige muziek. Het dorp was als een oase in de woestijn. Een laatste halte op weg naar het meest noordelijke punt van de route.
Eenmaal Dokkum gekaapt schaatsen we achter elkaar over de Dokkumer Ee. Zwart ijs zonder scheuren. Boven onze hoofden schilderden de vorst een veelkleurig kunstwerk. Langs het water stonden boerenschuren als zwijgende wachters van een land dat pas stopte bij de horizon. Net daarboven een oranje gloed. De armen van een traag verdrinkende zon. Ik denk dat ik huilde. Vanwege de uitputting waarvan ik niet wist dat die zo groot, zo alles omvattend kont zijn. Maar ook vanwege de schoonheid van het land dat ik haarscherp ervaarde. Ik was als de Eik van Bonifatius, maar voelde meer dan ooit het wonder van het leven. Het was alsof ik vervloeide met de winterwereld om ons heen, onderdeel werd van een schepping waarvan ik de oorsprong niet kende, maar waarvan ik de oerkracht voelde. Ik voelde mij nietig, maar tegelijkertijd beschermd. Een toestand die enkel te bereiken was door alle grenzen te passeren. Terugblikkend een onbegaanbare weg. Ik bevond mij in hemel en hel tegelijk. Huilen en lachen. Bidden en vloeken.
Herinneringen aan het schaatsen met mijn vader. De ijsbaan net buiten het dorp. De riempjes van de mijn Friese doorlopers strak aangetrokken rond mijn schoen. De geur van een petroleum kachel, rookworst, alcohol en warme chocolademelk. Volksmuziek uit boxen, hoog opgehangen in lichtmasten waarvan de lichten al aan het einde van de middag werden ontstoken. Fietsend door de ijzige duisternis naar huis. Gespannen uitkijken naar het weerbericht aan het einde van het acht uur journaal. Het verdict. Hield het aan, of was het alweer snel voorbij.
Diepe gedachten, maar tegelijkertijd heel smal. Ik bevond mij op de bodem van een kloof in mijn bewustzijn. Boven mijn hoofd was geen enkel streepje licht te zien.
Het werd donker. Heel in de verte lichtte de Skyline van Leeuwarden op tegen een kraakheldere hemel. Ze kwam tergend langzaam dichterbij. 1986. Op dit punt reed Evert van Benthem al onbedreigd richting zijn tweede Elfstedentocht overwinning. Op Merckxiaans wijze, zei de commentator. Ik moest hem laten gaan. Ik moest alles laten gaan. Struikelend ging het richting de bevrijdende Bonke. Een historische plek. Zoeken naar de romneyloods die elke shot van de finish ontsierd. Toch een spandoek, met een tekst dat het toch nog is doorgegaan. Een handvol mensen dat klapt voor een familielid of vriend.
Ik zak neer op de kade. Met mijn hand zoek ik naar mijn telefoon en bel naar huis. Een andere wereld die verder weg lijkt dan ooit. De stem van mijn vrouw. Ik huil. Ze vraagt hoe het was geweest en ik geef een antwoord, maar tegelijkertijd weet ik dat ik het echte verhaal niet kan vertellen. Omdat het onbeschrijfelijk was.
Zo onbeschrijfelijk dat ik, ruim vier jaar later, terug in Dokkum mij niet meer kan voorstellen hoe ik mij toen voelde.
We verlieten de kade, zochten een restaurant om wat te eten, genoten van de het moment, maar diep in mijn hart verlangde ik terug naar die toestand van toen. Die Elfstedentocht die mijn ziel naar buiten had gedraaid. Die mij in een toestand had gebracht die ik niet snel weer zou bereiken. Die mij grenzen liet passeren waar ik achteraf zo trots op ben.
Ik miste het.
Tekst & foto’s: Joost-Jan Kool