De val
De Val
Buikschuiven, scheurduiken, over de punten, gatglijden of met het gezicht vol op het ijs: vallen doe je nooit twee keer op dezelfde manier. De een gaat sierlijk, alsof het zo bedoelt is, de ander klapt met een smak tegen het ijs. De kussens knuffelen, het ijs van dichtbij bekijken, een doodsmak maken, de zwaartekracht bewijzen, hoe je het ook noemt, je doet het vroeg of laat. Vallen hoort bij schaatsen als stempelen bij de Elfstedentocht. En de een valt vaak, de ander zelden of nooit.
De schaatswereld is ruwweg in drie groepen verdeeld. De twee kleinste groepen bestaan uit veelvallers en nooitvallers. Nou bestaat nooitvallen eigenlijk niet, maar duidt deze benaming meer op een gemoedstoestand. Daarover later meer. De groep veelvallers is aanzienlijk kleiner dan de toch al niet zo grote groep nooitvallers. Bijna niemand smakt een heel schaatsleven lang iedere training of speels rondje hard op het ijs. Val een keer of 20 achter elkaar en je zet nooit van je leven meer een poot op die ijsvloer. Veelvaller ben je nooit lang.
Nee, de grootste groep bestaat uit periodiekvallers. Het is voor de meeste schaatsers een onvermijdelijke fase, waarbij je bij iedere mogelijke valpartij betrokken bent, of erger, er de oorzaak van bent. Of denkt te zijn. Het is een fase die uitmondt in onzekerheid, of daar juist door wordt veroorzaakt. Hoe dan ook, de meesten kennen zo’n fase. Zit je erin, dan ben je ervan overtuigd dat je een veelvaller bent, wat waarschijnlijk niet zo is. Daar kom je pas achter als je deze fase weer achter je hebt gelaten.
Vallen speelt zich voor een belangrijk deel in je hoofd af. Een nooitvaller is zeker van zichzelf, heeft een bovenmatige vaardigheid om op de been te blijven en weet dat van zichzelf. En dus valt hij eigenlijk nooit. En als hij lijkt te vallen maakt hij er een kunststukje van, liefst een pirouette waarbij hij een paar meter achterstevoren op de schaats staat om met een speels sprongetje weer recht vooruit te rijden. De kenners weten over wie het gaat.
De meeste valpartijen lopen goed af. Talloze schaatsers rijden ’s winters in scheuren, schuiven de bocht uit omdat ze boven hun macht rijden, worden aangetikt, vastgegrepen, omver gekegeld, rollen soms over het ijs, geven eerst een circusact ten beste en kussen uiteindelijk toch het ijs. Maar je staat doorgaans ongedeerd op, hooguit een flinke blauwe plek, schaafwond, bult of spierverrekking rijker.
Maar een enkele keer gaat het helaas flink mis. Dan komen een aantal omstandigheden die ieder voor zich niet verkeerd hoeven uit te pakken bij elkaar en vellen het noodlot. De prijs kan voor het slachtoffer soms buitengewoon hoog oplopen. Het is het soort valpartij dat losstaat van iedere groep.
Maar kun je het nietvallen niet trainen? Kun je als veelvaller een nooitvaller worden? Natuurlijk, je traint je core, je stabiliteit, doet aan vaardigheid, leert dansen door het peloton. Het zal helpen, ongetwijfeld. Maar als je dan toch, natuurlijk door de schuld van een ander, eens twee keer achter elkaar onderuit knalt, dan moet je sterk in je schoenen staan om niet in een valfase te belanden. En als het door het uitblijven van resultaten, een matige conditie, door drukte thuis, op je werk, tijdens je studie of desnoods door overtraindheid even allemaal niet wil, dan breekt je periodieke valfase zonder genade aan en kun je balans en core trainen tot je een ons weegt, maar het zal je niet baten.
Je zult het kortom uit ontspanning moeten halen. Niet gaan piekeren, niet angstig zijn. Want dan roep je het noodlot pas echt over je af en eindig je wellicht als veelvaller. Desnoods mijd je het ijs een tijdje, train je in je eentje, visualiseer je de koers en je positie in het peloton, neem je tijdelijk les in kunstrijden en sluit je die valperiode uiteindelijk af. Tot de volgende, onvermijdelijke valpartij. Maar dan ben je al weer een stuk wijzer en weet je dat het maar een fase is. Vallen, opstaan en weer doorgaan. Of net als nummer 13 pas over de streep, het liefst lachend, na de finish, na de winst.
Fotografie: (c) Vincent Riemersma
Tekst: Johan Boef